Koloniaal Nieuws- en Advertentieblad Suriname VRIJDAG 9 SEPTEMBER 1927. No 74
Voorwoord redactie www.coronie.eu.: Welke man uit Coronie heeft in zijn jeugd uit de mond van ouderen de naam Feddie Bandula niet horen vallen of heeft hem zelfs gekend? Feddie Bandula (Frederik Braaf), gangstaboy uit zijn tijd (1927) en hoofdrolspeler in deze tweeluik. Hij was een rebels joch dat zich niet alles liet aanleunen door het wettig gezag van Coronie, dus moest hij worden gebroken. Dit incident is mij bevestigd door ouderen, die zich nog sommige hieronder beschreven details herinneren. Pas in deel 2 weliswaar valt de naam Feddie, maar het gaat om onze Bandula hoor! Hoe hij aan die bijnaam kwam weet ik niet, maar de zelf gekozen nicknames van Coronianen zijn altijd terug te voeren op historische figuren uit hun tijd: Badogrio (Badoglio, Italiaanse generaal onder de fascist Mussolini), Skipa (beroemde Italiaanse operazanger Schipa), Kroetsjov, Kennedy, Nixon, Johnson, Otis, Fidel Castro, Ou Thant, Jagan, Johnson, Palance, De Gaulle, Kasavubu, Mandela enz. Dus googlede ik Bandula en belandde bij Maha Bandula ,een door de Britten gevreesde legendarische generaal uit het Birmese leger. En ja hoor onze Coroniaanse Bandula had in zijn tijd ook zijn eigen kleine gangsta homies in Coronie, die achter hem stonden. En nu deel 1.
Coronie, 31 Augs. 1927.
Belofte maakt schuld.
Ik beloofde de feesten enz. van de Koninginnejaardag te melden en de belofte ga ik thans inlossen. Het is me gemakkelijk gemaakt, want er was feitelijk niets te doen.
Er stond een-gecombineerde optocht op het program. Er had zich een 20tal personen opgegeven, maar trokken zich allen op 3 na terug. Deze 3 t.w.: Metrie en haar zuster die zich verbeeldden marktvrouwen te zijn, waren er met een bakje waarin een paar bananen en eenige stukjes suikerriet, en dan nog de derde koelie Louise, een Coronievrouw die een sluier als een Br. Ind. droeg. Deze grandiose optoch werd op waardige wijze begeleid door de hoogste plaatselijke autoriteiten. Eenige heeren van de feestcommissie, overweldigd van het succes hunner praestaties, hadden een rijtuig beklommen en volgden heel in de verte.
De Coronianen vonden er niets aan, wat niemand zal verwonderen. Om 4 uur waren er volksspelers als gewoonlijk, en op het plein was er een (zegge één) tentje van Louise Sch. Dan was er de draaimolen (Boengoe boengoe) bestaande uit 3 bakjes en 3 stukken hout, die men naar verbeelding paarden, koeien of kaaimannen kan noemen en daarbij toch gelijk hebben. De boengoe boengoe moest ‘smiddags om 12 uur stoppen, daar de politie moest gaan eten.
Tusschen al die bedrijven door had de politie echter toch nog tyd om een jonge meid op te halen en met de auto by den dokter te brengen om te onderzoeken of het een jongen of een meisje was. Wat of zy daarmede te maken had snapte niemand.
Het glanspunt van de feestviering was de volksdans. Z.Ed.G-. had genadig vergunning verleend om vóór de school (niet erin a.u.b.) in de schelpen en zand te dansen. Ik hoor dat 2 heeren der feestcommissie den dans hebben geopend, en heerlijk hebben gedanst. De jongelui vonden het minder aangenaam en om 10 uur waren ze allen weg en zat Oppenheimer alleen (want ook daar meende hij present te moeten zijn). Dat vond hij blijkbaar minder prettig en toen hij hoorde dat ze bij een hunner aan huis waren gaan dansen deed hij daar met zijn politiemannen een inval, maar werd hem aan zijn verstand gebracht dat hij in dat particuliere huis niets te maken had.
Zie zoo lezers, nu weten jullie er alles van; en om 12 uur was de pret uit.
Er was maar één feestdag, maar de tweede dag vroegen eenige jongens om te mogen dansen, dat werd geweigerd, en toen begon de misère. By die weigering meende Oppenheimer met zijn politie ook ‘t recht te hebben de jongens de trom af te nemen. Dat gaf wat moeilijkheden, maar gelukte toch.
Toen die heeren met hun buit weggingen mopperden de jongens, en zei een hunner: Je had die trom niet moeten afgeven. Dat hoorde Oppenheimer en zijn politie en . . . ze kwamen terug.
Wat er toen verder gebeurd is, zal de rechter uit te maken hebben, maar die majoor die op last van Oppenheimer die jongen zou arresteeren, raakte met dezen handgemeen, en bleek later een vrij ernstige verwonding aan den hals te hebben opgeloopen.
Daarop begon Oppenheimer op zijn fluit om assistentie te blazen; liet daarbij zijn fluit vallen en toen hy bukte om die op te rapen, kreeg hij een flinke klap voor zijn zitvlakte, de een zegt van de sabel van beambte Patterson, de ander van een stok dier jongens, maar ’t resultaat was, dat Oppenheimer ‘m smeerde, en de jongens van die gelegenheid gebruik maakten om weg te loopen. Toen de majoor met zijn opgeloopen verwonding in het hospitaal was opgenomen, is de heele politie macht, ook de buitengewone agenten, bijeengeroepen, en is een 8-tal agenten uitgetrokken om de jongen met wie de majoor geworsteld had te arresteeren. Dat was gemakkelijk genoeg, want die jongen was tehuis. Hy is natuurlyk in arrest gesteld, maar ontkent.
Dat zyn de feiten zooals die zich hebben toegedragen, en terug te brengen tot een gewoon vechtpartijtje. Maar daarmede schynt de zaak niet te zullen afloopen. Er heerscht al lang eenige verbittering onder de bevolking.
Er is meermalen op gewezen, maar men lapte het steeds aan zyn laars. En nu er een feit gebeurd is, komt er geen rust, maar de onrust wordt door allerlei geruchten versterkt. De jongen die gearresteerd is, wordt buiten ieders’ gezicht gehouden en men beweert omdat hy zoo barbaarsch mishandeld moet zyn by en na zyn arrestatie. Zelfs zyn moeder mag hem niet zien. De moeder is by de dokter gegaan om te informeeren. Deze zegt niet veel, alleen dat ‘t niet waar is. Maar men vertrouwt hem niet. Waarom nu toch de jongen niet even aan zyn moeder vertoond? Dan was dat ten minste uit de wereld.
Tientallen van jongens staan iedere avond met stokken gewapend by het kanaal en de brug van Friendship. De politie vertoont zich niet en de heer Oppenheimer schynt zoo zenuwachtig dat hy steeds 2 politiebeambten by zich moet hebben en zyn woning ‘snachts door eene dubbele politiepost bewaakt wordt.
Vooral op de beambte Patterson schynt men verbitterd te zyn. En waar moet dat nu alles op eindigen, als ons bestuur niet kalm en met tact die ontevreden en opgewonden gemoederen weet te kalmeeren?
Dat zyn er nu de gevolgen van! „Ik zal je opsluiten; Ik zal je Goddomme leeren; Ik zal je dit en ik zal je dat”. Die wind zaait zal storm oogsten.
Zoolang die personen waaraan men die ontevreden stemming onder de bevolking dankt niet voor goed verwyderd zyn, zal de rust ook niet terugkeeren en degene hunner die blyft, zal misschien steeds gevaar loopen.
Als men nu maar niet gaat meenen dat men de Coronianen dwingen kan tot andere opvattingen. Alleen kalmte en wegnemen van alles en allen die terecht, of ten onrechte als de oorzaak beschouwd worden. Maar vóór alles is noodig een onpartydig onderzoek naar de oorszaak van die ontevredenheid, Dan komt men vanzelf tot het recept dat Coronie noodig heeft.
Coroniaan.
Vervolg Koloniaal Nieuws- en Advertentieblad Suriname van VRIJDAG 7 october 1927, No 79
Een teleurstelling.
Coronie, 1 October 1927
„Wacht maar, Meneer Boonacker (dc van Nickerie, en waarnemend dc voor Coronie, red. coronie.eu) komt uit Nickerie met de balata zweep, hij zal ze leeren!” Deze woorden hoorden we in de eerste dagen van September hier veel uit de mond van een, die ‘t benauwd had (Oppenheimer, red. coronie.eu).
Maar och, wat een teleurstelling! In plaats van de balatazweep, bracht de heer Boonacker cricket-benoodigdheden mee, maakte autoritjes met zijn bedienden of huishoudsters, (ik weet niet percies, welke functies deze dames waarnemen), gaf danspartijtjes en een fakkeloptocht en. . . . vertrok weer naar Nickerie. Geen enkele zweepslag op den rug van „die ploerten van negers”. Bravo ! heer Boonacker, laat Oppenheimer maar zelf zorgen zijn vuile wasch schoon te krijgen.
Alexander.