Baron, Boni en Joli-coueur versus Friderici

Bronnen:

  1. Geschiedenis van Suriname, Uitgever H. de Hoogh/Auteur: J. Wolbers/ Jaar 1861, p. 525/528
  2. Delpher Tijdschriften – Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1879, 01-01-1879 pagina 118 t/m 129, auteur Kwamina pseudoniem van Lionarons (hoogstwaarschijnlijk Alexander Lionarons, een Surinaamse schrijver en onderwijzer  (zie voor meer info  wikipedia) 

Een uitstapje buiten “Slavernij Coronie”:

Hieronder passages uit bovenstaande bronnen, waarin de rollen van luitenant Friderici, kolonel Fourgeaud en ook van  lukuman Kwassie op de voorgrond treden m.b.t.  verovering van Fort Boucou. Het heeft alle ingredienten voor een stevig filmscript anders dan dat stuiversromannetje van Cynthia McLeod: Hoe duur was de suiker! De teksten hieronder zijn authentiek.

 

Geschiedenis van Suriname, Uitgever H. de Hoogh/Auteur: J. Wolbers/ Jaar 1861, p. 525/528

Het driemanschap

Die Cottica-negers, aldus genaamd naar het district, waar zij het eerst hunne aanvallen hadden begonnen, schenen geduchter voor de kolonie te worden dan die van Auka en Saramacca immer geweest waren, want niet slechts was hun getal zeer aanzienlijk, niet slechts vonden zij vele sympathie bij de slaven, maar daarenboven bezaten zij in Baron, Jolicoeur en Bonni moedige en energique opperhoofden.

Baron was vroeger slaaf geweest bij den heer Dahlberg, een Zweed, die in Suriname zijn fortuin had gemaakt. Reeds in zijne vroegste jeugd scheen Baron eene meer dan gewone vatbaarheid te bezitten. Zijn meester was met hem ingenomen; hij deed hem onderwijs in lezen en schrijven geven, van welk onderwijs de leergierige jongeling een goed gebruik maakte; vervolgens liet hij hem een ambacht leeren en nam hem op eene reis naar Holland mede. Baron, opgetogen over veel wat hij in Holland zag, leerde bovenal aldaar het onwaardeerbaar voorregt, de vrijheid, hoog schatten en niets verheugde hem meer dan de belofte van zijnen meester, dat hij hem, bij zijne terugkomst in Suriname, met de vrijheid zou begiftigen. Dahlberg komt met zijn, reeds in hope blijde, bedrende in Suriname terug, doch Dahlberg doet zijn woord geen gestand: hij verkoopt Baron aan een Jood. Hoezeer was de vorige jongeling teleurgesteld. Met hoogheid door zijn nieuwen meester behandeld, wilde hij zich niet buigen, waarop de nieuwe meester, om Baron tot onderwerping te brengen, hem een Spaansche bok onder de galg liet geven. Het hierdoor beoogde doel, Baron te temmen, de roede te doen kussen, werd niet bereikt: Baron ontsnapte en werd weldra een van de voornaamste aanvoerders der weg‘ loopers (*).

Joli-Coeur, mede vroeger een slaaf, ontving het eerste levens licht op de plantaadje Rodebank. De Jood Schultz, berucht door de mishandelingen zijnen slaven aangedaan en de ruwe zedeloosheden met zijne slavinnen, was Directeur van dat effect. Op zekeren avond dwong Schultz eene slavin om hem in zijne vuige driften te wille te zijn. De man, die met voorkennis en onder goedkeuring des meesters met deze vrouw leefde, merkte dit op en snelde zijne vrouw ter hulp. Die man echter was een slaaf en werd, na die vruchtelooze poging tot ontzet, door den Directeur aangeklaagd en — eene strenge  geeseling volgde weldra. Een knaap was getuige van deze strafoefening en die knaap was Joli-Coeur, de onteerde slavin zijne moeder en haar verdediger, die zoo folterend moest boeten, zijn vader(**). Baron, de bedrogene en mishandelde, Joli-Coeur, de gehoonde en getergde, stelde zich in betrekking met zekeren Bonni, een zoon der wildernis.

Bonni was een Mulat, zijn vader was een blanke, zijne moeder diens slavin. De blanke had de slavin lief gehad, doch weldra verkoelde die liefde en ging zelfs tot diepen af keer over, hij mishandelde en sloeg de toekomstige moeder van zijn kind zoodanig, dat zij naar het bosch vlugtte en aldaar het leven schonk aan een jongen, die, man geworden, brandde van begeerte, om het lijden zijner moeder te wreken. Deze Mulat, in het woud geboren en opgevoed, stelde zich aan het hoofd der weggeloopen slaven, onder welke hij een krijgstucht wist te bewaren, die hen tot geduchte vijanden der kolonie maakte. Gevreesd om zijn despotisme, geëerbiedigd om zijne mannelijke kloekmoedigheid en bemind om zijne onomkoopbare regtvaardigheid, werd er zelden een opperhoofd gevonden, die een zoo krachtigen invloed op zijne manschappen uitoefenden. Aan een langen en geduchten proeftijd onderwierp hij den deserteur der plantaadjes; was deze doorgestaan, dan werd de slaaf gewapend en onder Bonni’s troepen opgenomen, die alzoo eene uitgelezen keurbende vormde.

(*) Stedman, reize naar Suriname, 1e deel, bladz. 117 en 18. 

 (**) Ook Stedman verhaalt deze en andere bijzonderheden, die wij echter, soms bijna woordelijk, overnemen , uit het uitnemend geschreven boekske: „Een Levensteeken op een dooden veld, door J. Herman de Ridder, bladz. 12—17.

************************************************************************************************************

 

Delpher Tijdschriften – Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1879, 01-01-1879 pagina 118 t/m 129, auteur Kwamina,  pseudoniem van Lionarons (hoogstwaarschijnlijk Alexander Lionarons, een Surinaamse schrijver en onderwijzer  (zie voor meer info  wikipedia) 

Jurriaan François Friderici. Historische schets, door Kwamina

100

Ondanks de vrede met de Aucaner en Saramaccaner boschnegerstammen, waarvan de grondslagen reeds door den Gouverneur Mauritius waren gelegd, maar die eerst in 1760 en 1762 door zijn opvolger Crommelin werd geteekend, was het er verre van af dat de kolonie rust had van de weggeloopen slaven, die zich tot benden vormden, zich legerden in versterkte verschansingen en vandaaruit hunne strooptochten tegen de plantages ondernamen. Vooral de Cottica*)negers brachten onder aanvoering van hunne opperhoofden Baron, Jolicoeur en Bonni ontzetting te weeg. Baron bewoonde met zijn bende het kamp ,Boucou” dat omringd door een uitgestrekt moeras, afgezet door een borstwering van hooge en puntige palissaden en inwendig versterkt door geschut van klein kaliber en draaibassen, hem het recht scheen te geven zich onverwinnelijk te achten. Daar belachte de onverschrokken opstandeling den aanval der blanken en zoover ging zijn driesten overmoed, dat hij eens eenige krijgsgevangen negerjagers, nadat hij hun oor en haar had afgesneden, tot den vijand terug liet gaan met de boodschap, dat hij noch blanken noch negerjagers vreesde. Het werd hoog tijd alle krachten in te spannen om het roofnest tot den grond toe te vernielen.

Op den achtergrond van een ruim plein, versierd met twee prachtige lanen van tamarindeboomen, verrijst het steenen Gouvernementshuis, in het begin der vorige eeuw onder het bestuur van den Gouverneur de Gojer opgebouwd. Dichte hagen van limoenen omringen het. Kan al de aanleg niet grootsch genoemd worden en verraadt het door de verschillende toevoegsels onder de opvolgende Gouverneurs een volkomen gemis aan stijl, in dit panorama gezien, heeft het iets behagelijks en schijnt het zijne verhevene bestemming niet geheel onwaardig. Terwijl de linker laan naar de

*) De kolonie is verdeeld in districten waarvan een, Cottica, naar de rivier van dien naam is genoemd.

101

stad leidt, voert de rechter naar het fort Zeelandia, dat de rivier Suriname bestrijkt en omringd is door een diepe gracht. Een ophaalbrug stelt het fort in gemeenschap met de stad.

Op een Septemberochtend van het jaar 1772 treden twee mannen in krijgsmansgewaad uit de gaanderij van het Gouvernementshuis en slaan den aangeduiden weg naar het fort in. De oudste is kapitein Mayland, benoemd tot aanvoerder van het sterke detachement dat nu tegen Baron zal afgezonden worden; de andere, een slank jongeling, eerder tenger dan sterk ontwikkeld, de jeugdige luitenant Friderici, die met 180 jagers van het zwarte vrijkorps de boschpatrouille zal versterken. Bij de ophaalbrug gekomen breken zij hun druk gesprek af en de kapitein neemt van den jongeren wapenbroeder afscheid met een handdruk, eenigszins bevreemdend bij het verschil in beider rang, maar welke gereedelijk verklaard kon worden uit de voldoening van den kapitein, bij den gevaarvollen tocht bijgestaan te worden door den luitenant, die aan zijne beminnelijke persoonlijkheid een bijzondere scherpzinnigheid paarde, vertrouwd was met de listen en lagen der negers en befaamd was als „ boschlooper.”

Terwijl Mayland het fort binnentreedt, stapt de jonge luitenant haastig het aanzienlijke gedeelte der stad door en houdt in een der buitenwijken voor eene kleine woning stil. Hij licht den houten grendel op en treedt binnen. Hem ziende rijst een neger van een forschen lichaamsbouw op van het bankje waarop hij gezeten is en komt hem te gemoet. Ondanks de wijd gevleugelde neusgaten en de dikke lippen, welke de afrikaansche afkomst verraden, was de uitdrukking van het gelaat scherpzinnig te noemen en sprak uit de doordringende blik een zekere sluwheid. Deze man was de gevreesde loekoeman of toovenaar en waarzegger Kwassie. De luitenant reikte hem vriendelijk de hand, terwijl Kwassie de bij den neger gebruikelijke strijkaadjes met den voet maakte en herhaaldelijk boog. Daarop opende hij de deur van een zijvertrekje om den luitenant daarin te doen vertoeven; maar deze scheen meer lust te hebben een oogenblik te verwijlen bij een der wonderkuren, welke Kwassie bij blanken en negers beroemd hebben gemaakt.

„ Haast u niet” zegt hij tot Kwassie, „ help eerst uwe zieke; wij kunnen daarna onze zaak afdoen. De neger scheen schijnbaar gevleid door het vertrouwen dat uit

102

deze woorden doorstraalde; hij ging naar eene uitgemergelde vrouw die op een papaja (biezen mat) uitgestrekt lag. Een man en eenige vrouwen stonden om haar heen en zagen met ontzag op naar den wonderdokter, die met statigen tred naderde. Bij de zieke gekomen, bukt hij zich over haar als om haren toestand te onderzoeken; een bedenkelijk gezicht moet de waarde van zijne kuur in het oog der familie verhoogen. Nu werpt hij eenige vochtige kruiden in een ijzeren pot met gloeiende houtskolen en spoedig is het kleine vertrek in een rookenden walm gehuld. Men hoort slechts het prevelen van den bezweerder; allengs trekt de rook weg, Kwassie is geknield bij de zieke; hij houdt den mond aan een goudsche pijp die op de wonde der zieke ligt: glasscherfjes, stukjes van schorpioenen, kakkerlakken en allerlei ongedierte liggen hier en daar verspreid. Kwassie geeft voor, deze giftige stoffen uit de wonde verwijderd te hebben, en zóó groot is zijn gezag, dat er geen twijfel aan zijn woorden rijst. Slechts om den mond van den jongen luitenant speelt een ironische glimlach; maar ook hij schijnt niet gansch onbevangen; want kort van duur is deze glimlach en weldra vervangen door een ernstige uitdrukking. Opgetogen van blijdschap en vol erkentenis voldoen de familieleden hunne schuld aan den wonderdokter en verlaten met de zieke zijne woning *).

Toen de luitenant zich met Kwassie alleen bevond vroeg deze op vriendelijken toon: „ Massra, wat kan Kwassie voor u doen?”

„ Ik ben weer met mijn jagers voor een boschpatrouille gecommandeerd,” antwoordde Friderici, „en kom je eenige obia’s (ta-

*) Dat deze neger, een historische figuur, niet onder de gewone bedriegers moet gerangschikt worden, behoeft geen betoog. Zijne scherpzinnigheid en goed oordeel, de kennis van de inlandsche planten en kruiden, door den omgang met Indianen verkregen, de toon dien hij tegenover de negers wist aan te slaan, zijne indrukwekkende gestalte, dit alles had hem zulk een beslissenden invloed gegeven, dat de negers hem als een god vreesden en de blanken zich van hem bedienden om giftmengers te ontdekken en misdaden op het spoor te komen. De wetenschap dankt hem de ontdekking van de Quassia, eene naar hem genoemde plant, die om hare bittere bestanddeelen nog in de geneeskunde gebruikt wordt als een versterkend en koortswerend middel. De beroemde Linnaeus, die later kennis maakte met deze plant, schreef daarover eene verhandeling.

103

lisman) verzoeken. Wij zullen het hard te verantwoorden hebben. Mijne jagers mogen niet terugdeinzen.”

„ Massra,” antwoordde de sluwe neger, „ onder een aanvoerder als u hebben ze mijn obias niet noodig; toch als mijn geringe kunde u dienen kan, mag Kwassie niet weigeren.”

Op deze woorden haalt hij uit een tafellade eenige steentjes, zeeschelpen, klein gehakt haar, vischgraten en vederen, mengt ze met eenig poeier van kruiden dooreen, en doet het mengsel in een zwart zakje, dat hij toebindt.

„ Als Massra nu aan den hedeman (aanvoerder) dit zalfje om den hals hangt, zal hij onkwetsbaar zijn en zijn volgers alle vrees benemen.”

Met deze woorden reikt hij den blanken vriend het zakje over.

De luitenant aanvaardt den talisman met een vriendelijken, maar tevens „ klinkenden” dank; gloeiende van geestdrift op de enkele gedachte aan de nieuwe lauweren welke hem wachten, vervolgt hij:

„ En nu Kwassie, moet ge mij eens den horoscoop trekken. Zeg mij eens of ik ook het hoofd zal stooten tegen den onverwinlijken Baron.”

De omstandigheden zijn Kwassie gunstig; is de rooverhoofdman geducht, niet minder de kampioen die hem wordt tegengezonden. Bezield echter door den wensch alles aan te wenden om de onderneming van den blanken vriend te doen slagen, houdt hij zijn antwoord terug. Veel zal afhangen van de houding der vrijjagers en hij acht het noodig deze te bezielen door het onwrikbaar geloof aan een zekere overwinning; daartoe is hij alleen in staat.

„ Als de maan haar gelaat van nacht met een sluier bedekt, verwacht ik u bij den mamaboom (afgodsboom), op de savannah. Breng uwen hoofdman met u mede! Daar zal ik u het antwoord geven, dat mij de goden zullen toevertrouwen.”

De vrienden scheidden. — Traag gingen de middaguren om voor den vurigen krijgsman, en nauwelijks had het nachtelijk floers zich over de maan verspreid, of hij spoedde zich vergezeld van een zijner meest beproefde vrijjagers naar de aangeduide plaats. Reeds op grooten afstand hoorde hij den doffen trommelslag van den afgodsdans, door de echos van het Picornobosch weerkaatst.

104

Op den flauwen schijn van een verwijderd licht afgaande, steekt hij de uitgestrekte vlakte over en komt Kwassie te gemoet, die hem met twee andere mannen dicht bij den wintiedans (afgodsdans) opwachtte. Men wil hem blinddoeken, hij weigert*).

„Vertrouw u aan mij toe,” zegt Kwassie, „ ik sta voor alles in. Het einde kroont het werk.” Friderici geeft thans toe. Nu werden ze langs kronkelpaden het bosch ingevoerd en van den doek ontdaan. Zij bevinden zich op een ruim veld; in het midden daarvan staat een reusachtige cotontree, welks stam met een kleedingstof is omhangen; eenige vrouwen liggen om een vuur gelegerd. Bij den stam van den boom staat de priesteres Dafina; in de hand heeft ze kleine afgodsbeelden uit klei vervaardigd welke zij schijnt te raadplegen, terwijl eenige addertjes aan hare voeten kronkelen. Op eenmaal beginnen hare oogen te rollen; haar lichaam beweegt zich stuiptrekkend; zij slaat woest met de handen in het rond en valt met het schuim op den mond neer. Nu schieten de andere vrouwen toe, omringen haar en voeren een woesten dans uit, in hare geestvervoering door het vuur springende terwijl de vonken wijd en zijd opspatten. Uitgeput vallen allen een poos daarna neder; een doodsche stilte heerscht er nu, slechts afgebroken door de wartaal van de priesteres. Kwassie is haar genaderd en luistert aandachtig naar hare woorden. Ondanks den koenen geest van Friderici, voelt hij zich toch zonderling te moede, terwijl zijn vrijjager over het gansche lichaam beeft.

Het vuur is uitgedoofd en de luitenant wordt weder met zijn medgezel geblinddoekt uit het bosch gevoerd. De geleiders verwijderen zich en laten hen met Kwassie achter. Nu haalt deze de obia te voorschijn en omhangt den jager daarmede.

„ Mijn zoon,” zegt hij, „ gij hebt de godspraken bijgewoond. Met deze obia zijt gij onverwinlijk; ga en vrees noch Baron noch Bonni,” en zich tot den luitenant wendende, vervolgt hij: „massra, de Goden hebben u de zege voorspeld, — hevig zal de strijd zijn, maar als overwinnaar zult gij daaruit terugkeeren. Vaarwel, gij zult bij uw terugkomst den ouden Kwassie niet vergeten.”

*) De afgodsdienst, bij de wet verboden, werd bij nacht en in het geheim uitgeoefend.

 105

Friderici drukte den waarzegger hartelijk de hand tot afscheid, terwijl de jager vol ontzag zijne strijkaadjes maakte.

Eenige dagen later stak de patrouille het bosch in; de officieren met geestdrift bezield en de manschappen vast besloten den wreeden dood hunner makkers te wreken.

Weldra stond men voor een ondoorwaadbaar moeras, waaruit zich het versterkte kamp dreigend verhief. Maar welk een verrassing! Boven de borstwering stak, in plaats van het gele vaandel met den zwarten leeuw, een wit vaandel uit. De vurige en eerzuchtige jonge luitenant kon een gevoel van spijt niet onderdrukken, bij de gedachte, dat een vreedzame onderwerping hem de lauweren zou ontrukken, welke hem tegenblonken.

Het detachement maakte halt voor het moeras en wachtte naar de bevestiging van de vredelievende gezindheid der Marrons; maar een onheilspellende stilte omringde het kamp en zoover het oog kon reiken, was over het moeras geen pad te bespeuren, dat daarheen kon geleiden.

De kommandant gaf nu bevel takkebossen in het moeras te werpen en te trachten een vasten bodem te krijgen om de verschansing te naderen; maar nauwelijks werd daarmede een aanvang gemaakt, of er werd uit de sterkte een onverwacht vuur geopend, dat onmiddellijk door de blanken werd beantwoord. Van beide kanten bleef dit echter, door den grooten afstand, zonder gevolg.

Het werk werd met ijver voortgezet; maar elke poging om op het gebaande pad voort te schrijden, werd met den dood geboet. Daar stond men nu met een vrij groote strijdmacht voor Boucou, zonder iets te kunnen uitrichten.

Zoo bleef men dagen lang peinzen op middelen om den vijand te naderen of hem uit zijn schuilhoek te lokken. Gebrek aan levensmiddelen en krijgsbehoeften voegden zich weldra bij de gewone moeielijkheden en ontberingen aan een boschpatrouille verbonden, en er scheen voor het oogenblik niets overig, dan het beleg op te breken en onverrichter zake terug te keeren.

De laatste dag in werkeloosheid doorgebracht was omgegaan en met het aanbreken van den dag zou de terugtocht aangevangen worden. De luitenant had zich in een verdrietige luim in zijn hangmat neergelegd en gaf zich aan zijne overpeinzingen

106

over. Daar hoort tij gedruisch in zijn nabijheid. Onraad vreezende, springt hij op en grijpt naar zijn zwaard, maar bemerkt dat de binnentredende zijn trouwe jager Jau is.

Onbevreesd nadert deze den meester en fluistert hem in: „Kom buiten massra, ik heb een goede tijding voor u.” De luitenant was spoedig gereed; hij sloeg den kapotjas om en volgde den jager, die zonder om te zien voortliep, op de hielen. Na een kwartier uurs het moeras omgeloopen te hebben, bleef de jager stilstaan en zich tot zijn meester wendende, zeide hij:

„ Kapitein,” — de negers kennen geen onderscheid van rang en noemen elk opperhoofd Kapitein — „ bemerkt ge daar ginds niet een lichtende streep op het water? Ik geloof dat daaronder een pad naar het kamp loopt.”

Friderici voelde het hart van blijdschap bonzen bij de enkele gedachte aan de mogelijkheid van dit vermoeden. Hij zag naar de aangeduide richting en meende inderdaad het spoor te zien. De beide mannen vervolgden nu in een gebukte houding, uit vrees voor ontdekking, den weg naar de verdachte plaats en kwamen tot de overtuiging, dat het flauw verlichte spoor de weerkaatsing was van een overstroomd pad. Bij dag was het ondoenlijk daarvan het geringste te bemerken; de maan had het geheim verraden aan den onvermoeiden jager, die in plaats van te rusten, voor het laatst op verkenning was uitgegaan.

Friderici waagde eenige schreden in het moeras; hij zonk tot aan de enkels in het water, maar voelde toch vasten bodem. Vol verrukking drukte hij den ondergeschikten wapenbroeder de hand, welke deze eerbiedig kuste.

Nu begaf hij zich onmiddellijk tot Mayland om dezen deelgenoot van den gelukkigen vondst te maken. Met het krieken van den dag verzamelde de bevelhebber in stilte de manschappen en gaf zijne bevelen. Toen liet hij de trompet steken om den vijand te verschalken en diens aandacht te trekken tot den loozen aanval dien hij op het kamp richtte. Inmiddels had Friderici met zijne jagers, die hij in het kreupelhout tegenover het ontdekte pad in hinderlaag had gelegd, het moeras doorwaad en was zonder tegenstand te ontmoeten, over de borstwering geklommen. De overrompelde boschnegers bemerkten thans hunne dwaling en nu ving er een woedende strijd aan van man tegen man. De Marrons

107

vochten met den moed der vertwijfeling. De komst van Mayland met zijn manschappen wierp het overwicht in de schaal en besliste den strijd. Toen Bonni en Baron bemerkten dat zij niet langer bestand waren en gevaar liepen in de handen van den vijand te geraken, sprongen zij — de laatste ernstig gewond — over de borstwering en redden zich met velen der hunnen door de vlucht. Het roofnest werd aan de vlammen prijs gegeven en de gevangenen werden stadwaarts gevoerd.

Deze nederlaag der Marrons en een mede goed gelukte patrouille van een sterke bende Indianen, die door de Marrons waren verontrust, wiegden de bevolking dermate in slaap, dat men meende de zoo vurig uit Holland begeerde hulp thans te kunnen missen en de komst van den kolonel Fourgeaud met hulptroepen met leede oogen aanzag.

Spoedig na de komst van dezen krijgsbevelhebber, die met uitgebreide macht door den Prins van Oranje was bekleed, ontstond er tusschen hem en den Gouverneur een spanning, veroorzaakt door naijver van den een en hooghartigheid van den andere en gevoed door woelgeesten. Fourgeaud bleef werkeloos en besloot de kolonie spoedig te verlaten; toen eensklaps het gerucht zich verspreidde dat Bonni en Baron hunne schuilhoeken hadden verlaten en de strooptochten hervat. Nu was ook elke persoonlijke vete bij den Gouverneur vergeten; met het oog op het vernieuwd gevaar, bood hij den kolonel de hand ter verzoening aan, die deze toenadering vriendschappelijk beantwoordde en met geestdrift zijne taak opvatte. Herhaalde tochten werden met afwisselend geluk tegen de Marrons gemaakt, totdat de gelukkige inname en vernieling van het dorp Gado sabi (het is Gode bekend) den vijand een geduchten knak toebracht. Baron was gesneuveld en Bonni was met zijne bende de Marowyne, de grensrivier tusschen Hollandsch- en Fransch Guiana, overgetrokken en door de Franschen vriendschappelijk op hun grondgebied ontvangen.

De gezindheid van onze fransche buren strookte geenszins met de opvatting onzer regeering, vooral niet toen later bleek dat de toenmalige Gouverneur van Cayenne, Malhouet, zijn tijd vooruit was, en hoezeer hij verschilde in opvatting omtrent de behandeling van slaven en de oorzaken van hunnen opstand, dien hij

108

toeschreef: „aan het niet beteugelen der meesters in de mishandeling hunner slaven en aan het gemis van godsdienstig onderwijs der slaven.” Zijn voorstel om de onderwerping langs liefderijken weg te beproeven door het zenden van geestelijken naar de Marrons, zooals hij voornemens was te doen, leed schipbreuk bij het Hof van Politie, dat na ernstige beraadslaging ten antwoord gaf: “dat het consept om die wegloopers door de religie te overreden en in toom te houden, voorkomt te weesen van difficiele uitvoeringe en van verre uitzigte; vooral aangemerkt, alhier de slaaven tot geen religie zijn overgebragt, en dus te vreesen is, dat behalve de natuurlijke nijging tot haars gelijken, diemen met de reeds bevredigden ondervind, dit hen nog te meer daartoe sou nopen en aansetten.” Het wenschte dat gespuis liever geheel te vernietigen en deelde dan ook het besluit mede „om allen die op Surinaamsch grondgebied overkwamen op te vangen en te dooden.”

Fourgeaud achtte thans den opstand genoegzaam gedempt en de kolonie van Marrons gezuiverd. Hij verliet nu op den 1 April 1778 de kolonie met zijne troepen, tot niet geringe biijdschap van den Gouverneur, wiens geheime wrok, het gevolg van kleingeestige geschillen over étiquette, nog niet bekoeld scheen.

Wij stappen thans een tijdruimte van drie jaren over, van 1779 tot 1783.

Gouverneur Nepveu was door Texier opgevolgd. De oorlog die inmiddels tusschen de Nederl. Republiek en Engeland was uitgebroken, was bij den vrede van Parijs beslecht; maar nauwelijks was de vrees voor den buitenlandschen vijand geweken, of er dreigde op nieuw gevaar van binnen.

De Marrons, die, onverklaarbaar, zich gedurende de spanning over den buitenlandschen vijand, in hunne schuilhoeken hadden stil gehouden, kwamen weer te voorschijn en ook Bonni kwam weder van gene zijde van de Marowyne opdagen, viel de plantage Clarenbeek aan, doodde den blankofficier en voerde den directeur met het grootste gedeelte der slaven gevankelijk weg.

Het was nu weer Friderici, tot den rang van Majoor opgeklommen, die opgeroepen werd om aan het hoofd van zijn vrijkorps der opstandelingen euvelmoed te bedwingen.

Voordat hij weder ten strijde toog, wenschte hij zijn getrouwen

109

Kwassie, die thans gebukt ging onder den last der jaren en de gevolgen van een losbandig leven, een afscheidsgroet te brengen; de oude man was lijdende, hij duchtte hem bij zijn terugkomst niet meer onder de levenden te vinden. Hij begaf zich naar de woning, welke den bevrienden neger door de regeering kosteloos was afgestaan en vond den bewoner bij het raam gezeten; de levensgeesten schenen een weinig opgewekt. Kwassie was in zijn lievelingscostuum, getooid met den goudgegallonneerden rok en punthoed hem door den Prins van Oranje geschonken; de gouden gedenkpenning hing op zijne borst, terwijl hij steunde op de rotting met gouden knop. Bij het zien van den blanken vriend helderde het gelaat op en een poging doende om op te staan, stak hij Friderici de hand toe. Deze voorkwam hem en zette zich bij hem neder. Bewogen beschouwde hij den kloeken neger, die zoo rijk begaafd, door gebrek aan ontwikkeling, van zijn gelukkigen aanleg zoo weinig genoten had. Kwassie was biijkbaar gelukkig door het bezoek van zijn vriend en zijn geliefde bezigheid aanvangende, greep hij diens hand en beschouwde aandachtig de lijnen daarin.

„Wel Kwassie,” zeide Friderici, die wellicht niet zoo gansch onbevangen was als hij zelf meende, „ wat voorspelt ge mij van den nieuwen tocht? Ge weet immers dat ik weer tegen Bonni moet uittrekken?”

De oogen van den ouden man glinsterden van jeugdig vuur en met den rotting op den vloer stampende, zeide hij:

Ach, dat deze verstijfde beenen mij beletten u tot gids te strekken. Maar,” vervolgde hij, terwijl zijn stem hol klonk als bij zijn voorspellingen, “neem u in acht voor de eerzucht die in u gloeit. Ik ben niet van gisteren; ik behoor tot de zoutwaternegers (Afrikanen). De eerste maal toen ik als gids u diende, sprak mijn geest: die blanke zal een groot man worden. Gij zijt een groot man geworden en u wacht hooger eer; maar er zijn menschen die gij in uwe jeugd zijt voorbijgestreefd en die uwen val met genoegen zouden zien. Ga, de God der blanken zal u nabij zijn; gij zult Bonni verslaan; maar breekt eens de dag van tegenspoed aan, treed dien dan even onbevreesd te gemoet, als gij nu ton strijde toogt.”

Terwijl de neger sprak verzonk Friderici in gedachten. Hij er-

110

 kende hoeveel waars in de woorden van den scherpzinnigen man lag — hij voelde de onverzadelijke eerzucht in zijn boezem woelen — immer voort, was zijne leuze, aan den eindpaal zijner wenschen lachte hem den Gouverneurszetel toe.

Zwijgend drukte Kwassie de hand van den blanken vriend; lang en hartelijk was die handdruk, als had hij een voorgevoel dat dit voor het laatst zou zijn. Het was ook zoo; want nog vóórdat Friderici het bosch instak, was Kwassie overleden. Friderici bracht ook den dooden vriend een laatst vaarwel. Hij vond hem op zijn leger uitgestrekt in de geliefde kleeding; de gouden gedenkpenning, het bewijs zijner trouw aan de blanken, was in de klamme hand geklemd; de rotting met gouden knop lag bij hem; een plotselinge dood had hem zacht doen inslapen.

Het duurde nog twee volle jaren eer Bonni viel. Na een stouten aanval op den militairen post, waarvan hij werd teruggeslagen, had hij zich met zijn dooden en gekwetsten op een der eilanden in de rivier teruggetrokken. Zijne positie was daar zeer sterk en lang nog zou hij de blanken gesard hebben, indien deze niet een bondgenoot hadden gevonden in het verraad van Askaan, een van Bonni’s hoofdlieden. Minnenijd maakte dezen tot een verrader. Hij hoopte na den dood van Bonni in het bezit te geraken van diens vrouw, voor wie hij van liefdegloed blaakte. Door bemiddeling van de bevredigde Aucanernegers bood hij der Regeering aan, Bonni en de zijnen aan haar over te leveren. Door Askaan aangevoerd werd het dorp Aroukou aangevallen. Na een wanhopige verdediging zagen de Marrons zich verplicht het veld voor den vijand te ruimen. Het verraad van Askaan werd met den “schat van den vrijdom” beloond en met zijne opname in het vrijkorps als onderofficier.

Honger en ellende was nu het lot van den voortvluchtigen en overal vervolgden Bonni. Zijn moed was gebroken — zijn krachtige arm verlamd. Met zijne nederlaag keerden allengs kalmte en rust weder in de gemoederen der kolonisten.

Nog eenmaal schudde de oude leeuw zijne manen. Strijdens moe, had hij den wensch te kennen gegeven met de blanken vrede te sluiten; maar deze achtten zich niet veilig, vóórdat het ondier was geveld, en terwijl zij schijnbaar het oor leenden aan zijn aanzoek, hitsten zij in het geheim de Aucanernegers op, met wie

111

Bonni in goede verstandhouding leefde. Het opzet gelukte. Agouroe, zoon van Bonni, vertoornd over het dubbelzinnig gedrag der Aucaners, beging de onvoorzichtigheid hun dorp Anderblauw aan te vallen, bij welke gelegenheid zij den blanken posthouder gevankelijk wegvoerden. In woede ontstoken over het schenden van het verdrag, trokken de Aucaners met de blanken vereenigd tegen Bonni en Agouroe op. De laatsten werden overrompeld en Bonni viel door de hand van Bamby, terwijl ook zijne onderbevelhebbers Corantijn, Codjo en Poedje gedood werden.

Na dit uitstapje op het veld der oude geschiedenis van Suriname, keeren wij tot den in zijn ambt geschorsten Gouverneur terug.

De vrede van Amiens was van korten duur, en weldra viel de kolonie ten tweedenmale in de macht der Engelschen.

Nu voelde Friderici nogmaals in zich den lust ontbranden om zijne overige levenskrachten nog te wijden aan het staatsbestuur. Eene poging om weer als Gouverneur der kolonie in Engelschen dienst op te treden, leed echter schipbreuk op de belofte van het Engelsche ministerie aan Lord Green, om dezen bij een gelukten aanval op de kolonie met die hooge waardigheid te bekleeden.

Voor goed van het staatstooneel afgetreden, zette zich Friderici als ambteloos burger neer en wijdde zijne overige levensdagen aan de belangen zijner plantages, totdat hij op den 11 October 1812 het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Hij was bij zijn leven algemeen geacht en bemind en werd bij zijn sterven betreurd. Als een welverdiende hulde verrees ter zijner eere bij den preekstoel in de hervormde kerk een sierlijke marmeren tombe, waarop een doodkist met een treurenden grenadier gebeiteld was. Dit schoone gedenkteeken werd bij den vuurramp van het jaar 1821 mede een prooi der vlammen.

Samensteller: Herwin Hooplot

 

 

 

 

 

 

Bladwijzer de permalink.

Reacties zijn gesloten.