Willem III-sigaar uit eigen doos voor vrijgemaakten
Met de kennis van nu zijn de meesten onder ons het wel met elkaar over eens, dat de afschaffing van de slavernij pas in 1873 een feit was en dus niet in 1863. Tussen 1863 – 1873 stonden de vrijgemaakten nog onder staatstoezicht, zogenaamd in hun eigen belang. In werkelijkheid ging het enerzijds erom veilig te stellen dat de ex-slavenhouders (planters geheten) voldoende werkkrachten ter beschikking zouden hebben, in afwachting van de aanvoer van migranten uit Azië.
Anderzijds werden de vrijgemaakten gedwongen arbeidscontracten aan te gaan met hun ex-meester en belasting te betalen. Deze belasting was wellicht een stiekeme vorm van terugvorderen van het losgeld dat voor hun vrijheid door de Nederlandse Staat was betaald aan de slavenhouders: een sigaar voor de vrijgemaakten, maar uit hun eigen doos dus.
1863 Coronie potdicht, vrijgemaakten aan handen en voeten gebonden aan ex-meesters
Het was al bekend dat het voor een slaaf de ergste straf was te worden verkocht aan plantage-eigenaren in Coronie of Nickerie (nieuwe Utrechtsche courant: (staatkundig- nieuws-, handels- en advertentie-blad editie 12 juni 1855: De Slavernij in de kolonie Suriname).
Hieronder zal ook blijken dat het staatstoezicht nergens in de kolonie zo slecht uitpakte voor de vrijgemaakten als in Coronie.
Op 16 April 1863 was door gouverneur Van Lansberge een verordening afgekondigd, waarin “de regten en verpligtingen van de onder Staatstoezigt geplaatsten en van hunne huurders”, waren opgenomen. (Gouvernementsblad no.9). Deze verordening, die op 1 Juli 1863 in werking trad, was een samenvatting van alles wat tot uitvoering van het Staatstoezicht behoorde, zoals dit in het lllᶱ en lVᶱ hoofdstuk der Emancipatiewet in beginsel was vastgesteld en omschreven.
De gouverneur had in de Emancipatiewet de bevoegdheid meegekregen vrijgemaakten te verplichten de eerste twee jaar nergens anders werk te zoeken dan binnen het district of de divisie waarin ze woonden. Van Lansberge gebruikte deze bevoegdheid uitsluitend tegen de vrijgemaakten uit Coronie en Nickerie. Ze mochten (op papier) best wel elders in de kolonie gaan werken, maar dan moesten zij de districtscommissaris van Coronie c.q. Nickerie een contract overleggen waaruit bleek dat ze elders in de kolonie werk hadden gevonden. Gezien de geïsoleerde ligging van Coronie en Nickerie toentertijd een absoluut onmogelijke opgave voor een vrijgemaakte, te meer daar ze deze districten absoluut niet mochten verlaten voor het zoeken van een andere werkgever. Aldus waren ze verplicht minstens twee jaar in Coronie te blijven wonen en werken.
Net zoals in het gehele land waren de vrijgemaakten in Coronie verplicht een arbeidscontract aan te gaan met de vroegere meesters. „Aan die verpligting tot het aangaan van contracten,” zegt de gouverneur „moet streng de hand gehouden worden, wil men het „geheele Staatstoezigt, welks handhaving zoo dringend vereischt „wordt, niet illusoir maken.” (Sypesteyn p.30).
De vrijgemaakten moesten binnen 3 maanden, dus voor 1 oktober 1863, een arbeidscontract hebben gesloten met een planter. Wie niet wilde meewerken aan het sluiten van een contract zou naar elders vervoerd worden en daar tewerkgesteld worden. Speciaal hiervoor lagen schepen klaar op een aantal punten, en voor het breken van eventuele opstanden waren in verschillende districten oorlogsschepen gestationeerd (Sypesteijn p. 42).
In Coronie hielden de ex-slavenhouders een heel eigen interpretatie op na over de invulling van de eerste drie maanden van het staatstoezicht. De Coroniaanse ex-slavenhouders vonden dat de vrijgemaakten drie maanden onbetaald voor hen moesten verrichten, maar voor de voedselvoorziening voelden zij zich daarentegen niet meer verantwoordelijk.
In die tijd had je in Coronie nog slechts 2 plantage-eigenaren. Beide heren hadden stiekem met elkaar afgesproken elkaars ex-slaven niet in dienst te zullen nemen (Klinkers p. 114). Als gevolg hiervan waren de vrijgemaakten in Coronie verplicht met hun ex-meester in zee te gaan. In de rest van de kolonie hadden de vrijgemaakten nog de keus, na een eenjarig contract, bij een andere werkgever in de kolonie te proberen indien de vorige niet beviel.
Geen wonder dat ook na de afschaffing van de slavernij vrijgemaakten vluchtten naar Brits-Guyana om onder het juk van het Staatstoezicht uit te komen. In December 1864, derhalve na anderhalf jaar staatstoezicht, vluchtten uit Coronie naar Britsch-Guyana een veertiental jongens, werkzaam op de plantage Burnside. Deze jonge arbeiders hadden zich meester gemaakt van de met suiker volgeladen schoener Charlotte, van de plantage-eigenaar. Behalve een negentienjarige waren twaalf van deze jongens tussen 15-17 jaar oud (Sypesteyn p. 82-83).
Calvinistisch denkpatroon zonder empathie
In de Emancipatiewet werd vastgesteld dat voor iedere slaaf, ongeacht de leeftijd, het beroep of geslacht fl. 300,- aan zijn of haar eigenaar werd uitgekeerd. In het totaal werd fl. 9.800.000,- aan tegemoetkomingen betaald.
De emancipatiewet schrijft bij art. 35 voor het heffen van een jaarlijkse belasting van de vrijgemaakten, die in de termen vallen om werkovereenkomsten te sluiten, ten bedrage van ƒ3 voor elken man en van ƒ1.50 voor elke vrouw, welke contracten hebben gesloten (Sypesteyn p.35)
Uit cijfers blijkt dat in het gehele land vrijgemaakte slaven in 1864, het eerste heffingsjaar, fl.41.000 aan belastingen hebben moeten betalen. In Coronie was de opbrengst onder de vrijgemaakten fl. 2143,50. (Sypesteyn p.36). De eerste 10 jaar moet het totale bedrag wel minstens fl.500.000 hebben bedragen vanwege toename arbeidsplichtige jongeren.
Je kunt je afvragen of, conform het Calvinistische denkpatroon der Nederlanders, het niet de bedoeling van de Nederlandse Staat is geweest de vrijgemaakten middels de belastingheffing te laten meebetalen aan hun vrijheid. De Staat had immers bijna 10 miljoen betaald aan de slavenhouders als compensatie. Er valt echter niet in te zien welke bijzondere overheidsdiensten de belastingheffing vorderden van deze mensen die amper hun eigen kleding konden bekostigen. Diezelfde mensen die met hun bloed, zweet en tranen hadden bijgedragen aan de Gouden Eeuw van Nederland.
Logisch en medemenselijk zou zijn geweest deze nieuwe burgers de eerste 10 jaren te ontzien, omdat zij immers vanaf onder de 0-stand nog een positie in de maatschappij moesten verwerven. Maar neen, pooier Willem III gaf de vrijgemaakten een sigaar uit eigen doos: meebetalen aan je vrijheid!
Overigens kun je niet hem alleen de schuld hiervan in de schoenen schuiven, hoewel als het alleen van hem had afgehangen de slavernij was blijven voortbestaan. Het waren immers de liberalen die hem dwongen tot afschaffing, maar in hun hart bleven diezelfde liberalen toch onversneden Calvinisten.
Intussen zit, Anno 2017, een moesje die het slavernijverleden verheerlijkt en inmiddels heeft uitgemijnd, in India te leuren met een boek over Mariënburg, in de hoop daarmee een nieuwe goudmijn te hebben aangeboord. Het houdt ook nooit op!
Herwin Hooplot
Bronnen:
- Klinkers: Het Staatstoezicht: hoofdstuk 4 van het proefschrift “Op hoop van vrijheid. Van slavensamenleving naar Creoolse gemeenschap in Suriname, 1830-1880”. (ISSN 0922-3630 SN 18). Auteur: Dr. Ellen Klinkers Uitgeverij: Universiteit Utrecht, 1997.
- Sypensteyn: Afschaffing der slavernij in de Nederlandsche West-Indische Kolonien 1865: Uit officiele bronnen zamengesteld door Jhr C.A. van Sypensteyn, Referendaris bij het departement van Kolonien.