Hieronder passages uit hoofdstuk 4 van het proefschrift “Op hoop van vrijheid. Van slavensamenleving naar Creoolse gemeenschap in Suriname, 1830-1880”. (ISSN 0922-3630 SN 18). Auteur: Dr. Ellen Klinkers Uitgeverij: Universiteit Utrecht, 1997.
Het gaat over de overgangsperiode van 10 jaar na de afschaffing van de slavernij in 1863.
Zonder zelfs één woord aan de oorspronkelijke tekst te wijzigen heb ik hieronder getracht het 38 pagina’s tellend hoofdstuk 4 chronologisch terug te brengen tot 3, 5 pagina’s, waarbij uitsluitend m.b.t. Coronie wordt gekeken naar de gevolgen van het Staatstoezicht 1863-1873, zonder daarbij de grote lijnen te verlaten. Dit was mogelijk omdat in de tekst ontwikkelingen in dit district vaak als voorbeeld worden genomen.
Sommige onderdelen zijn nogal ongenuanceerd neergezet, omdat de schrijver klaarblijkelijk is uitgegaan van de eurocentrische geschiedschrijving uit die tijd, zonder – met de kennis van nu – te onderzoeken of er in die tijd ook tegengeluiden waren. Losse krantenberichten uit die tijd laten soms iets anders zien dan de schrijvers van toen beweren, zoals dat na afschaffing van de slavernij nog weinig animo was onder Coronianen te vluchten naar Berbice. Hetzelfde geldt de straftoemeting aan slavenhouders die na 1 januari 1863 hun boekje te buiten gingen. Ik heb daarom besloten mijn 1 juli overdenking aan het einde van deze maand te wijden aan deze periode, specifiek met betrekking tot extra wurgende beperkingen die uitsluitend Coronianen en Nickerianen in die periode bij wet waren opgelegd.
Herwin Hooplot
HET STAATSTOEZICHT, 1863-1873
Vlak vóór de emancipatie, in een van de laatste weken van juni 1863, bezocht een planter zijn plantage in Coronie. Hij was ontstemd over de aankomende emancipatie en stuurde het al meteen na zijn aankomst aan op een confrontatie met zijn slaven. Zoals gebruikelijk begroetten dezen hem voor zijn deur en vroegen hoe het met hem ging. De wedergroet was dit keer echter bitter en hij zei meteen dat zij nu wel een soort van vrijheid hadden gekregen (onlangs was een brief met hun familienaam uitgedeeld), maar nog niet vrij waren.
Zij moesten niet denken, zo sprak de planter verbeten, dat hij geen macht meer over hen had. Degene die de kleinste overtreding maakte, zou hij laten ophangen en flink laten afstraffen. Bij een dergelijke kastijding werden de slaven aan hun handen opgehangen, zo hoog dat hun voeten de grond niet konden raken. De zendeling Räthling, die op de nevenliggende plantage woonde en het voorval optekende, schreef dat die lang verboden methode nog steeds werd toegepast.
De dreigementen van de planter lokte reacties uit en de slaven riepen: `no no masra, fonfon kaba noja’ (nee heer, aan het slaan komt een einde). De planter liet zich niet van de wijs brengen, maar wilde de straf gelijk op de tegendraadse slaven ten uitvoer brengen. Toch wisten de slaven hem daarvan te weerhouden; zij verklaarden wel voor hem te willen blijven werken, maar dan moest hij hen betalen en hen niet meer slaan. Enkele dagen later kwamen de slaven weer samen voor het huis van de planter.
Hun offensieve optreden had plaats gemaakt voor een defensieve en nederige houding. De woordvoerder van de groep slaven zei: `masra, wij zijn gekomen om je te vragen al het oude te vergeten en ons allen te vergeven wat wij niet goed hebben gedaan. Wij zijn niet altijd goed geweest en hebben je vaak redenen tot ontevredenheid gegeven. Wij vragen nogmaals ons alles te vergeven. Wij willen opnieuw beginnen en ons in het vervolg zo gedragen dat je tevreden met ons zal zijn’.
Het was aan de vooravond van de emancipatie, toen deze slaven op een plantage in Coronie met hun eigenaar discussieerden over hun toekomst. Zowel bij de planter als bij zijn slaven heerste er onzekerheid over de op komst zijnde veranderingen. De Coroniaanse slaven hadden gelijk toen zij hun eigenaar te kennen gaven dat aan het straffen een einde kwam, want de huiselijke jurisdictie gold niet meer. Toch waren de 32.911 Surinaamse slaven nog niet allemaal vrij toen de slavernij op 1 juli 1863 werd afgeschaft.
Tien jaar staatstoezicht volgde, waarin plantageslaven werden verplicht als contractarbeiders op de plantages te werken. Op die wijze meende de overheid de slaven op de vrijheid voor te bereiden en de planters te behoeden voor het verlies aan arbeidskrachten. Wel konden de vrijgemaakten zelf beslissen waar zij gingen werken en mochten zij jaarlijks van werkplek wisselen. (..)
Op 8 augustus 1862 tekende de koning de wetsontwerpen, die op 1 juli 1863 een einde zouden maken aan de slavernij in de Nederlandse koloniën (Kuitenbrouwer 1878: 86-89). In de emancipatiewet werd vastgesteld dat voor iedere slaaf, ongeacht de leeftijd, het beroep of geslacht fl. 300,- aan zijn of haar eigenaar werd uitgekeerd. In het totaal werd fl. 9.800.000,- aan tegemoetkomingen betaald. Verder werd bepaald dat de kolonisatie en immigratie zou worden bevorderd om de plantage-economie te behouden en het voorspelde tekort aan arbeiders op te vangen. Daartoe werden premies met een gezamenlijke waarde van één miljoen gulden beschikbaar gesteld. Ten slotte werd beslist dat de vrijgemaakte slaven tien jaar onder staatstoezicht zouden worden gesteld (Slootweg 1987: 9-11). (…)
Het staatstoezicht betekende dat de vrijgemaakten die voorheen als slaven op het veld of in de kookhuizen hadden gewerkt nog tien jaar tot plantagearbeid werden verplicht, ook al kregen zij voortaan loon voor hun werkzaamheden en mochten zij contracten sluiten op een plantage naar keuze. De contracten konden voor één, twee of drie jaar worden vastgelegd en moesten door alle vrijgemaakten tussen de vijftien en zestig jaar worden aangegaan. Degenen die buiten deze leeftijdsgroep vielen werden overigens niet geheel vrijgesteld van arbeidsverplichting. Zij moesten loonarbeid verrichten in zoverre hun krachten en bekwaamheden dat toelieten. De planters waren verplicht om hun onder staatstoezicht gestelde arbeiders te voorzien van woonruimte, medische voorzieningen en een kostgrondje (…).
Om de emancipatiewet uitvoerbaar en controleerbaar te maken kreeg Suriname op 1 juli 1863 een nieuwe geografische organisatie; het land werd ingedeeld in vijftien buitendistricten en één stadsdistrict . Er werden in totaal negen commissarissen benoemd. Aangezien sommige districten dun waren bevolkt, kregen de commissarissen vaak twee of drie districten onder hun verantwoording. Zij begonnen hun loopbaan in een onzekere tijd en kregen uiteenlopende taken toebedeeld.
Twee maanden vóór de emancipatie maakten zij hun eerste ronde langs de plantages die onder hun toezicht stonden. De slaven kregen toen voor het eerst een familienaam (Emmer 1993: 89). Na de emancipatie fungeerden de commissarissen als contactpersoon tussen de centrale overheid in Paramaribo en de regio, maar ook waren zij intermediair tussen planters en vrijgemaakten. Zij oefenden de disciplinaire rechtsmacht uit over de vrijgemaakten en de immigranten. Vrijgemaakten mochten zij tot een geldboete van maximaal fl. 2,50 veroordelen en tot een gevangenisstraf van maximaal drie maanden.
Verder waren zij bevoegd om strafarbeid op te leggen, met of zonder lichte kettingboei. Ook daarbij gold een maximumperiode van drie maanden. Wat betreft het straffen van planters en directeuren, bleef het bij het opmaken van een proces-verbaal (Slootweg 1987: 11-14). 2. Van de proclamatie tot de dag van de emancipatie (….)
Op 24 september 1862 ontving de gouverneur van Suriname de officiële mededeling dat de emancipatiewet door de koning was bekrachtigd. Al snel daarna, in de eerste weken van oktober verspreidde het nieuws van de emancipatie zich onder de Surinaamse slaven. Volgens de autoriteiten zouden die kalm en niet met uitbundige en uitgelaten vreugde hebben gereageerd. (…)
Wellicht doelden zij op het uitblijven van ongeregeldheden na de bekendmaking, want de blijdschap onder de slaven na het horen van het nieuws valt duidelijk af te lezen uit de brieven van de Herrnhutters. Sommige directeuren en eigenaren maakten het nieuws van de vrijlating zelf aan hun slaven bekend, terwijl anderen het aan de Herrnhutters overlieten om de vreugdevolle boodschap aan de slaven over te brengen.
In Coronie kreeg de zendeling Räthling op zondag 12 oktober de bekendmaking in het Sranan door de landdrost toegestuurd. De volgende avond belegden Räthling en zijn vrouw een speciale bijeenkomst in de kerk om het nieuws aan iedereen te kunnen vertellen. Die avond was de kerk volgepakt met slaven. Blij en aandachtig luisterden zij naar Räthling, toen deze de verklaring voorlas. Bij elke regel gaf de zendeling uitleg en vroeg aan de slaven of zij het hadden begrepen. Iedereen was vol vreugde, schreef Räthling, die zelf ook blij was dat de slaven eindelijk vrij zouden worden. Zij hadden niet gedacht, zo zeiden velen, deze vreugde nog mee te mogen maken. Zij zouden het nooit geloofd hebben, wanneer hun leriman het hen niet had verteld. Aan het einde van de avond vroegen zij Räthling om de gouverneur en de koning te bedanken voor het grote geschenk van de vrijheid.(…)
De dag van de vrijlating werd rustig afgewacht en iedereen moest toegeven dat de slaven zich voorbeeldig gedroegen. Volgens Räthling stelden juist de eigenaren zich zeer negatief op. Slavenopstanden en onlusten hadden precies in hun straatje gepast, want dan hadden zij de regering ervan kunnen overtuigen dat de slaven nog niet rijp waren voor de vrijheid. Räthling, die positief was over de komende veranderingen, realiseerde zich wel dat de emancipatie een zaak was die diep in het zendingswerk zou ingrijpen. In de gebedsweek in januari bad hij voor het welslagen van de emancipatie. (…)
Op de eerste dag van de vrijheid vierden de vrijgemaakte slaven uitbundig feest; overal werd er gezongen en gedanst. Ernstige incidenten of oproer vonden er niet plaats, voor velen werd het zelfs een religieus getinte dag. Zo werd in Coronie een katholieke mis gehouden voor de vrijgemaakten, al was de aan hevige koorts lijdende pastoor daar nauwelijks toe in staat. (…)
De vrijgemaakten en de planters kregen drie maanden de tijd om de eerste contracten te sluiten. In de periode totdat de contracten waren gesloten, mochten de planters vier dagen arbeid eisen van hun ex-slaven. Die maatregel moest voorkomen dat vrijgemaakten zouden gaan rondzwerven en de planters zonder arbeidskrachten zouden komen te zitten. Gedurende die periode waren de eigenaren verplicht de vrijgemaakten in hun woningen te laten en bovendien hadden de laatsten recht op tweederde van het toekomstige loon. Na het sluiten van de contracten moesten de vrijgemaakten weer zes dagen aan het werk, net zoals vóór de emancipatie. De planters moesten in de periode tussen de vrijlating en het sluiten van het contract voor medische voorzieningen zorgen (Slootweg 1987: 15-16). (…)
Het kwam echter ook voor dat de planters de regels van het staatstoezicht bewust manipuleerden en weigerden zich in de nieuwe situatie te schikken. Zij konden de verandering niet accepteren en weigerden hun ex-slaven als vrije arbeiders te zien. In Coronie hielden de planters er een heel eigen interpretatie op na over de invulling van de eerste drie maanden van het staatstoezicht. De Coroniaanse planters vonden dat de vrijgemaakten drie maanden onbetaald voor hen moesten werken, maar voor de voedselvoorziening voelden zij zich daarentegen niet meer verantwoordelijk.
Zij konden zich die houding permitteren, omdat de planters onderling hadden afgesproken geen werknemers van elkaar te nemen. Buiten Coronie hoefden zij geen concurrentie te vrezen, omdat de slaven het geïsoleerde district moeilijk konden verlaten.
Hun slaven raakten zij daarom niet zo snel kwijt, maar het vertrouwen was na deze gebeurtenis wel weg bij de bevolking. Aanvankelijk hadden de vrijgemaakten het liefst meteen contracten gesloten, maar de eigenaren weigerden dat toen. Daarna wilden de vrijgemaakten niet meer. Zij hadden al drie maanden van hun vrijheid verloren en wilden zich niet meer binden. Dat zou volgens de bedrogen vrijgemaakten enkel een terugkeer van de slavernij betekenen. De zendeling Räthling dankte het aan de bemoeienissen van de commissaris dat het toch in orde kwam en alle vrijgemaakten die daartoe verplicht waren het contract sloten. Sinds die tijd ging het werk geregeld door en werd de orde niet verstoord. (…)
In Coronie bleef de bevolking stabiel, omdat het voor de vrijgemaakten vrijwel onmogelijk was om uit het gebied weg te trekken. De wet verbood vrijgemaakten het district te verlaten voordat zij een arbeidsovereenkomst met een nieuwe werkgever konden laten zien (Emmer 1993: 91). In een geïsoleerd district als Coronie was dat moeilijk te realiseren. Onder de Coronianen bestond er echter ook geen animo om het district te verlaten, hoewel er eigenlijk niet genoeg werk en huisvesting voor hen was. Velen waren aan elkaar verwant, wat de Coronianen aan elkaar en aan het district bond.
Ook na de opheffing van het staatstoezicht bleven de meeste Coronianen in het district. Zoals eerder werd vermeld, bestonden er echter ook binnen Coronie geen mogelijkheden tot mobiliteit. De plantages in het district waren namelijk in handen van twee eigenaren, die hadden afgesproken niemand van elkaar te huren. Voor de vrijgemaakten bleef er geen andere mogelijkheid over dan bij de vroegere meesters te blijven. (…)
Tegenstanders van de emancipatie vreesden dat de slaven na hun vrijlating zouden kiezen voor een leven in de bossen. Ook gouverneur Van Lansberge was daar ongerust over, want die keuze zou tot een onbeheersbaar probleem kunnen leiden. Veel plantages lagen immers in een uithoek en ver uit elkaar, wat het moeilijk maakte om het doen en laten van vrijgemaakten te controleren. Van Lansberge meende bovendien dat bosnegers de vrijgemaakten mogelijkheden zouden bieden om zich in het binnenland te vestigen.
Het tegendeel bleek waar te zijn. In de loop van de negentiende eeuw ontvluchtten steeds minder slaven definitief de plantages en na de emancipatie kwam daar geen verandering in; het zware en geïsoleerde leven in het binnenland van Suriname trok de vrijgemaakten niet aan. Zelfs ontvluchten naar Brits Guyana, waar vrijgemaakten meer konden verdienen en waar zij werden verlost van het staatstoezicht, kwamen nauwelijks voor.
In Coronie ontvluchtten in 1864 een aantal jongens het land met de schoener Charlotte van de eigenaar van de plantage. De jongens, die vóór hun vlucht op de suikerplantage Burnside leefden, waren tussen de veertien en zestien jaar. Zij hadden zich laten overhalen door een aantal mannen dat tijdens de slavernij van de plantage waren gevlucht en in het Britse buurland leefden. Bij een bezoek aan Burnside beloofden zij de jongens hulp na hun vlucht (…).
Volgens de districtscommissaris van Coronie was het ideaal van de vrijgemaakten een `terugkeer tot den wilden natuurstaat, waar alle maatschappelijke en zedelijke banden worden gemist’. Hij schreef dat naar aanleiding van een vluchtpoging van vrijgemaakten uit Coronie naar Berbice. Beweringen, zoals die van de districtscommissaris, werden echter op geen enkele manier gestaafd. Met de oversteek naar Berbice wilden de vluchtelingen zich immers aan het staatstoezicht onttrekken en niet aan de burgermaatschappij. De vrijgemaakten die in Suriname bleven zochten naar hun plaats in de vrije Surinaamse samenleving en toonden geen behoefte om die de rug toe te keren. (…)